27
OVERWEGENDE:
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bio
scoop-Bond en dat ingevolge het bepaalde in artikel 32
der Statuten en artikel 1 van het Arbitrage-Bondsreglement
van de Nederlandsche Bioscoop-Bond alle geschillen tussen
leden van de Bond onderling met uitsluiting van de burger
lijke rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage, zoals
die is geregeld in dit arbitrage-reglement;
dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het
onderhavige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te
doen als arbitrage-college, welks beslissingen vatbaar zijn
voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Neder
landsche Bioscoop-Bond;
dat eiser zijn vordering baseert op zijn brief aan gedaagde
d.d. 25 Juni 1949, waarin hij ter afwikkeling van hangende
kwesties heeft voorgesteld, dat gedaagde hem in de gele
genheid zou stellen drie films naar zijn keuze te kiezen uit
de ten behoeve van het Asta Theater, alsmede op het tele
gram van gedaagde d.d. 27 Juni 1949, waarin zij hem be
vestigd heeft: „accoord drie films samen draaiend Asta voor
een Januari 1950";
dat eiser als eerste film, die ingevolge deze overeenkomst
in het Asta Theater en het Metropole Palace gezamenlijk zou
worden vertoond gekozen heeft ,,The Snake Pit" en dat
deze film van 10 November 1949 af in deze bioscopen is
vertoond;
dat eiser als tweede film gekozen heeft „The Song of
the South", maar dat deze nog niet geleverd is;
dat de ter zake van deze film ingestelde vordering on
gegrond moet worden geacht, aangezien eiser in zijn brief
van 30 September 1949 aan gedaagde bevestigd heeft, dat
de inzetdatum van deze film door partijen in gezamenlijk
overleg zal geschieden, zonder daarbij enig voorbehoud ten
aanzien van levering vóór 1 Januari 1950 te maken, zodat
waar eiser ook in zijn verdere correspondentie daarop niet
is teruggekomen aangenomen moet worden dat eiser er
mede bekend was, dat deze film door het betrokken film
verhuurkantoor niet vóór 1 Januari 1950 werd uitgebracht
en genoegen heeft genomen met latere levering:
dat derhalve aan eiser zijn vordering ter zake van de
niet-levering der film ,,The Song of the South" of een door
gedaagde te leveren andere film moet worden ontzegd;
dat eiser met zijn brief van 25 November 1949 aan ge
daagde heeft medegedeeld als derde film voor het gezamenlijk
vertonen in het Asta Theate- en het Metropole Palace te
hebben gekozen „Mr. Belvedère loopt college", maar dat
gedaagde geweigerd heeft hem deze film die wel gedu
rende drie weken in het Asta Theater is vertoond te
leveren;
dat gedaagde er zich op beroept, dat zij eiser er steeds
op gewezen heeft, dat een deel van haar in het Asta Theater
te vertonen films niet voor gelijktijdige vertoning in het
Metropole Palace wegens verplichtingen tegenover derden
in aanmerking zou kunnen komen en dat eiser met deze be
perking zou zijn accoord gegaan, maar dat eiser zulks ont
kend en gedaagde in gebreke is gebleven haar bewering
met bewijzen te staven, zodat haar beroep op de vermeende
beperking niet opgaat;
dat derhalve eiser terecht heeft gesteld, dat gedaagde met
de levering van de film ,,Mr. Belvedère loopt college" in
gebreke is gebleven en dat gedaagde derhalve ingevolge ar
tikel 7 van de Algemene Voorwaarden van Verhuur en Huur
van Films aan hem het gehele bedrag van de auteursprijs
(filmhuur) moet betalen, onverminderd eisers recht tot het
eisen van een schadevergoeding;
dat voor de berekening van de auteursprijs en de schade
vergoeding aangenomen moet worden, dat bij gelijktijdige
vertoning van de onderhavige film in het Asta Theater en
het Metropole Palace de vertoningsduur, althans in het
Metropole Palace niet langer dan één week zou zijn ge
weest;
dat de bruto-rrecette die bij vertoning van de onderhavige
film in het Metropole Palace zou zijn gemaakt, geraamd
wordt op welk bedrag verminderd moet worden met
35/135 voor vermakelijkheidsbelasting ad en 3%
omzetbelasting ad resterende als netto-recette
zodat de auteursprijs (filmhuur) ad 32^ geacht moet
worden te bedragen
dat het verschil tussen de bruto-recette ad die eiser
in de week van 23 tot 30 December 1949 gemaakt heeft met
een andere film en de geraamde recette ad die hij
met ,,Mr. Belvedère loopt college" had kunnen maken
bedraagt, zodat hij schade heeft geleden tot een bedrag van
verminderd met vermakelijkheidsbelasting 35/135
ad omzetbelasting 3 ad en filmhuur 36H'%
(hoofdfilm 32^% en journaals 4%) ad zodat
eisers schade geraamd moet worden op
dat eisers vordering ter zake van de niet-levering der
film „Mr. Belvedère loopt college" tot een bedrag van
en moet worden toegewezen en gedaagde
moet worden veroordeeld om tegen kwijting aan eiser het
toegewezen bedrag te betalen;
dat de geschilkosten met het oog op de omvang van het
geschil moeten worden bepaald op 100.en dat, waar
slechts een der beide vorderingen is toegewezen, ieder der
partijen in de helft der arbitrage-kosten moet worden ver
oordeeld;
RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR
BILLIJKHEID:
VEROORDEELT gedaagde om tegen kwijting aan eiser
te betalen
VEROORDEELT ieder der partijen in de helft der ar
bitrage-kosten in totaal bedragende 100.
Aldus gewezen te Amsterdam op
Maandag 12 Juni 1950.
In zake:
P. VERMEER Jr„ eigenaar van het FILMVERHUUR
KANTOOR F.A.N. FILM, wonende te
Amsterdam aan de Ie Jan van der Heij-
denstraat 121 c te Amsterdam, eiser, en
A. G. VAN TOL, exploitant van Metropole Palace, wo
nende te 's-Gravenhage en kantoorhou-
dende aldaar aan de Laan van Meerder-
voort 53 d, gedaagde.
De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) van de
Nederlandsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het
Arbitrage-Reglement van die Bond benoemd en aangewezen
als arbitrage-college voor de beslechting onder meer van
geschillen tussen leden van de Bond onderling;
IN AANMERKING NEMENDE:
dat eiser bij request d.d. 13 Mei 1950 een geschil contra
gedaagde heeft aanhangig gemaakt, waarvan een afschrift
aan dit request is gehecht en dat beschouwd wordt als hier
te zijn ingelast;
dat de Commissie partijen heeft opgeroepen tot haar zit
ting, gehouden op Woensdag 7 Juni 1950 op het Bureau
van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, Jan Luykenstraat 2
te Amsterdam;
dat aldaar verschenen zijn eiser persoonlijk, vergezeld van
zijn echtgenote, mevrouw E, Vermeer-Harschel, alsmede ge
daagde persoonlijk;
dat gedaagde in hoofdzaak heeft verklaard, dat hij met
betrekking tot de film „Kinderen van de straat" nimmer
een verplichting om deze gedurende twee achtereenvolgende
weken te vertonen heeft aanvaard, althans niet een andere
verplichting dan is vastgelegd in het contract van 7 Septem
ber 1949; dat daarin immers nadrukkelijk is bepaald, dat
gedaagde de film niet zal behoeven te prolongeren, indien
de bruto recettes tot en met Maandag van de eerste ver-