28 toningsweek niet ten minste 6000.hebben bedragen; dat hij met eiser is overeengekomen dat hij van de verplichting om de film „Vier jaar later" te prolongeren zou worden ontslagen, indien hij als compensatie de film „La guerre des gauchos" of een andere door eiser beschikbaar te stellen film zou afnemen; dat eiser weliswaar in zijn brief van 29 Maart 1950 heeft gezegd, dat gedaagde zich zou hebben verplicht om de film „Kinderen van de straat" ten minste gedurende twee weken te vertonen, maar dat gedaagde met zijn brief van 31 Maart onmiddellijk heeft medegedeeld, dat hij daarmede niet accoord ging; dat eiser hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat gedaagde met het afnemen van de film „Kinderen van H~ straat", waarvan het contract op 15 Februari expireerde, in gebreke is gebleven en dat hij slechts in een verlenging van het contract heeft toegestemd, evenals in een vertoning van 5 Mei af, op voorwaarde, dat gedaagde deze film in ieder geval gedurende twee achtereenvolgende weken zou vertonen; dat gedaagde overigens ter compensatie van het niet prolongeren, hoewel hij daartoe niet verplicht was. van de film „Vier jaar later" de verplichting op zich heeft ge nomen om de film „La guerre des gauchos" of een andere door eiser beschikbaar te stellen film af te nemen; dat gedaagde hierna in hoofdzaak heeft verklaard, dat hij zich bijzonder heeft ingespannen om een zo groot mogelijk succes met de film „Kinderen van de straat" te verkrijgen, maar dat desondanks de resultaten ver beneden de verwach ting zijn gebleven en dat het hem onmogelijk was deze film te prolongeren; dat de Voorzitter der Commissie, er op wijzende, dat gedaagdes brief van 31 Maart door eiser op 6 April is be antwoord met een brief, waarin eiser het standpunt heeft ingenomen, dat, nu gedaagde met de aangeboden regelirn niet accoord wenst te gaan, eiser verlangt, dat gedaagde filmhuur op basis van uitverkochte voorstellingen zal beta len voor twee weken „Kinderen van de straat" en één week „Vier jaar later", gevraagd heeft of gedaagde op deze brief heeft geantwoord; dat eiser hierop heeft geantwoord, dat gedaagde daarop niet heeft gereageerd en dat gedaagde het antwoord op de vraag van de Voorzitter is schuldig gebleven; dat eiser hierop in hoofdzaak heeft verklaard, dat ge daagde weliswaar de verplichting op zich heeft genomen cle films „Kinderen van de straat" en „Vier jaar later" te pro longeren, maar nimmer serieus de bedoeling kan hebben gehad dit ook werkelijk te doen; dat het immers anders on begrijpelijk zou zijn, dat gedaagde voor films, die twee we ken moesten worden gedraaid, geen extra reclame heeft ge maakt, behoudens dan enige advertenties, waarvan de kos ten voor een deel door eiser werden meebetaald; dat het eiser verwonderd heeft, dat de heer Van Tol Jr., met wie hij alles voor en tijdens de eerste vertoningsdagen van de film „Kinderen van de straat" moest bespreken, omdat ge daagde in België vertoefde, aan geen van eisers reclame- tips gevolg heeft gegeven, en zelfs de bij de film behorende gramofoonplaat niet bij de reclame-plaatjes heeft doen draai en, zoals hem verzocht was; dat gedaagde zijn toezeggingen voor het maken van speciale propaganda via verenigingen en andere instellingen, voor wie de onderhavige film van belang was, niet is nagekomen; dat eiser gedaagde er na drukkelijk en tijdig op gewezen heeft, dat hij ditmaal geen afwijken van de prolongatie-verplichting zou toestaan, zelfs al zou er niemand in het theater komen; dat eiser als ver huurder van de film in hoge mate gedupeerd is door de onverschilligheid en de nonchalance, die gedaagde bij het uitbrengen van films, die voor meerdere weken waren afge sloten, aan de dag heeft gelegd; dat eiser in betrekkelijk korte tijd met drie films telkens weer dezelfde onaangename ervaringen met gedaagde heeft opgedaan en dat hij tegen over de buitenlandse producent van ziin films verantwoor ding verschuldigd is; dat gedaagde door op de vorenn- schetste wijze eisers film de kans op redelijk succes te ont nemen niet alleen de vertoningsmogelijkheden in zijn eigen theater heeft bedorven, maar ook der navertoning in Haagse theaters en zelfs in de rest van het land aanzienlijk heeft doen verminderen; dat het niet alleen eisers belang, maar zelfs een bedrijfsbelang is, indien hij ditmaal voor de niet- geprolongeerde week betaling verlangde in zijn aandeel in de recettes op basis van uitverkochte voorstellingen overeen komstig de Bondsvoorwaarden en met inachtneming van de vermindering der vermakelijkheidsbelasting op grond van dr keuring ingevolge artikel 1 lid 2 ten 2e van de Bioscoop wet; dat gedaagde in hoofdzaak heeft verklaard, dat hij onder andere door circa 300 uitnodigingen aan kappers, slagers en dergelijke te zenden ter stimulering van de mondreclame alles gedaan heeft om goede publiciteit te maken, maar des ondanks het bezoek aan zijn voorstellingen ver beneden de verwachting is gebleven; dat hij het onder deze omstandig heden unfair van eiser vindt om hem te dwingen de ver toningen van de film te prolongeren; dat overigens ook eiser niet in staat was, om de film binnen de contractuele termijn te leveren, daar deze op 15 Februari nog niet was gekeurd; dat eiser hieop in hoofdzaak heeft geantwoord, dat de film tijdig vertoningsgereed is geweest; dat de Voorzitter der Commissie daarop eiser gevraagd heeft of hij bereid is aan ziin vordering toe te voegen de woorden „of zoveel minder als de Commissie billijk acht"; dat gedaagde daarop ontkennend heeft geantwoord, zeg gende dat hij dat tegenover de buitenlandse leveranciers van zijn film niet zou kunnen verantwoorden; OVERWEGENDE: dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop- Bond en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1 van het Arbitraae-Bondsreglement van de Nederlandsche Bioscoop-Bond alle geschillen tussen leden onderling met uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat Arbitrage-Re glement; dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onderhavig geschil kennis te .nemen en daarin uitspraak te doen als arbitrage-college, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Neder landsche Bioscoop-Bond; dat op of omstreeks 7 September 1949 tussen partijen een contract in zake de zogenaamde verhuur en huur van de film „Vier jaar later" is aangegaan voor vertoning geduren de ten minste twee achtereenvolgende weken met verplichte prolongatie bij het behalen van bepaalde recette-cijfers, af te nemen vóór 1 Januari 1950; dat op of omstreeks 7 September 1949 tussen partijen e- contract in zake de zogenaamde verhuur en huur van de film „Kinderen van de straat" is aangegaan voor een mini mum vertoningsduur van zeven dagen met verplichte prolon gatie bij het behalen van bepaalde recette-cijfers, af te ne men vóór 15 Februari 1950; dat gedaagde de beide voormelde films niet tijdig heeft afgenomen; dat gedaagde er zich weliswaar op beroept, dat de f;' „Kinderen van de straat" voor de einddatum van het con tract, zijnde 15 Februari 1950, nog niet gekeurd was. althans niet aan eiser kon worden geleverd, maar dat zulks door eiser wordt ontkend en dat bovendien de Centrale Commis sie voor de Filmkeuring de film oo 1 Juli 1949 heeft toe gelaten en op 25 Januari 1950 heeft bepaald, dat deze film gerangschikt wordt onder de categorie van films bedee' in artikel 1 lid 2, 2e van de Bioscoopwet; dat eiser er mede accoord is gegaan, dat gedaagde met de vertoning van de film „Vier jaar later" aanving op Vrijdag 25 Maart 1950 en dat gedaagde op Maandag 28 Maart ge vraagd heeft hem van de verplichting om de vertoning van deze film van 1 April af met een week te prolongeren te ontslaan;

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1950 | | pagina 29