29 dat het voornaamste geschilpunt tussen partijen gelegen is in de voorwaarden, waarop gedaagde van de prolongatie verplichting van „Vier jaar later" is ontslagen; dat eiser het standpunt inneemt, dat, toen hij gedaagde voor de keus heeft gesteld hetzij de condities te aanvaarden vervat in zijn brief van 29 Maart d.w.z. verplichte ver toning van de film „Kinderen van de straat" gedurende twee weken, aanvangende 5 en 12 Mei 1950, alsmede ver toning vóór 1 Juli 1950 van de film „La guerre des gauchos", zo mogelijk door eiser door een andere film te vervangen hetzij zonder vertoning op basis van uitverkochte voorstel lingen twee weken filmhuur voor „Kinderen van de straat" en een week filmhuur op dezelfde basis voor „Vier jaar later" te betalen, gedaagde de condities van 29 Maart heeft gekozen; dat gedaagde erkent de film „La guerre des gauchos" of een andere door eiser te leveren film als compensatie voor het achterwege laten van de prolongatie der film „Vier jaar later" te hebben gehuurd, maar betwist, dat hij zich bovendien zou hebben verplicht de film „Kinderen van de straat", die hij contractueel slechts voor één week vertoning heeft gehuurd, gedurende ten minste twee weken te verto nen; dat echter gedaagde de inzetdatum van 5 Mei voor de film „Kinderen van de straat" heeft geaccepteerd ën dat eiser hem op 26 April een programma-opgave voor de week aanvangende 5 Mei en op 3 Mei een programma-opgave voor de week aanvangende 12 Mei heeft gezonden, waarop ge daagde niet heeft gereageerd met de mededeling, dat hij niet verplicht was de film in de week van 12 Mei te vertonen; dat gedaagde evenmin op deze wijze heeft gereageerd op eisers brief van 2 Mei, waarin gesproken wordt over de reclame voor de film „Kinderen van de straat" „in verband met het feit, dat de film minstens twee weken moet worden gedraaid"; dat uit het vorenstaande moet worden geconcludeerd, dat partijen zijn overeengekomen, dat gedaagde de film „Kin deren van de straat" gedurende ten minste twee achtereen volgende weken zou vertonen; dat gedaagde deze film echter slechts één week heeft vertoond en met de prolongatie in gebreke is gebleven; dat eisers vordering steunt op artikel 12 van het Bedrijfs- reglement ter zake ener aanvulling van de Algemene Voor waarden van Verhuur en Huur van Films d.d. 8 Januari 1946, luidende: „Indien de exploitant met de vertoningsver plichting in gebreke blijft, wordt de te vergoeden auteurs- prijs bepaald naar een opbrengst als van een uitverkocht huis gedurende alle overeengekomen voorstellingen over het tijdvak, waarin de exploitant in gebreke is"; dat het voormelde Bedrijfsreglement geen mogelijkheid voor een andere wijze van berekening van de filmhuur toe laat; dat eisers vordering dan ook gegrond moet worden ge acht en gedaagde aan eiser verschuldigd is een bedrag van 325^2 van een totale weekrecette op basis van uitverkoch te voorstellingen na aftrek van een vermakelijkheidsbelas- ting van 20 (aangezien de film „Kinderen van de straat" gekeurd is volgens artikel 1, lid 2, 2e van de Bioscoopwet); dat voor een verhoging van deze vordering wegens even tuele prolongatie van de film in kwestie geen aanleiding bestaat, omdat het, gezien de bereikte resultaten, niet aan nemelijk is, dat de film na twee weken nog geprolongeerd zou worden; dat de maximum bereikbare bruto-rrecette van het Me- tropole Palace per week bedraagt welk bedrag moet worden verminderd met 20/120 vermakelijkheidsbelasting ad zodat overblijft welk bedrag weer vermin derd moet worden met 3% omzetbelasting ad zo dat de netto-recette bedraagt dat eiser derhalve te vorderen heeft 32 J/^ van ofwel en dat gedaagde moet worden veroordeeld om tegen bewijs van kwijting het toegewezen bedrag ad aan eiser te betalen; dat de geschilkosten met het oog op de omvang van het geschil op 75.moeten worden bepaald en gedaagde in de geschilkosten moet worden veroordeeld; RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJKHEID: VEROORDEELT gedaagde om tegen bewijs van kwijting aan eiser te betalen alsmede in de geschilkosten, bedragende 75. Aldus gewezen te Amsterdam op 12 Juni 1950. o In zake: DE HEER A. J. DRESSCHER, exploiterende het filmver huurkantoor Express Film, wonende te Amstelveen aan de Heemraadschapslaan 11-13, aldaar, eiser, en DE HEER B. BRANBERGEN, onder de naam Okaphone Filmonderneming, exploiterende een reizen de bioscoop, alsmede een permanente bio scoop te Leens en te Zoutkamp, wonende te Groningen aan de Oude Ebbingestraat 60 aldaar, gedaagde. De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het Arbitrage-Reglement van die Bond, benoemd en aangewezen als arbitrage-college voor de beslechting onder meer van geschillen tussen leden van de Bond onderling; IN AANMERKING NEMENDE: dat eiseres bij request d.d. 27 Februari 1950, een geschil contra gedaagde heeft aanhangig gemaakt, van welke stuk ken afschriften aan dit vonnis zijn gehecht en die worden beschouwd als hier te zijn ingelast; dat de Commissie partijen tijdig heeft opgeroepen tot haar zitting, gehouden op Woensdag 22 Maart 1950 op het Bondsbureau te Amsterdam; dat eiser aldaar is verschenen; dat gedaagde niet is verschenen doch bij schrijven d.d. 18 Maart, hetwelk op 22 Maart is ontvangen, aan de Com missie heeft doen weten, niet naar Amsterdam te kunnen komen, doch de tegen hem ingestelde vordering niet te be twisten; dat in deze brief voorts het verzoek is vervat eiser te vragen accoord te gaan met een afbetaling van het ge vorderde bedrag in wekelijkse termijnen van 25. dat eiser hierna in hoofdzaak heeft verklaard, accoord te kunnen gaan met een wekelijkse afbetaling ad 50. OVERWEGENDE: dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop- Bond en dat ingevolge het bepaalde in artikel 32 der Sta tuten en artikel 1 van het Arbitrage-Bondsreglement van de Nederlandsche Bioscoop-Bond alle geschillen tussen leden van de Bond onderling, met uitsluiting van de burgerlijke rech ter, zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat arbitrage-reglement; dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onderhavig geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitrage-college, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Neder landsche Bioscoop-Bond; dat gedaagde bij schrijven van 18 Maart de tegen hem in gestelde vordering tot betaling van een bedrag van heeft erkend en dat deze vordering derhalve behoort te worden toegewezen; dat dus gedaagde behoort te worden veroordeeld tot be taling van het gevorderde bedrag ad overeenkom stig de door eiser toegestane afbetalingsregeling, alsmede in de geschilkosten bedragende 50.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1950 | | pagina 30