32
gesteld die zal dienen als basis voor de berekening van
hetgeen partij-Minden nog van partij-Succes te vor
deren respectievelijk aan deze te betalen heeft.
13. a. Van na 1 Juni 1949 te maken bruto filmhuur -
opbrengsten van alle door wijlen de heer R. Min
den respectievelijk door parrtij-Minden in partij -
Succes ingebrachte films ontvangt partij-Minden
10% alsmede de aan de buitenlandse leveranciers
verschuldigde licenties over deze opbrengsten,
voorzover deze licenties op partage-basis worden
betaald;
b. Van de na 1 Juni 1949 tot 1 Juli 1950 te maken
bruto ontvangsten met de films „Het kan verkeren"
en „PiccadiHy Incident" ontvangt partij-Minden
37H
c. Zodra na 1 Juni 1949 de filmhuuropbrengsten van
de Italiaanse films „Witte Duivel" en „Opstan
ding" voldoende zijn om de kosten dezer films (li-
centieprijs, copieën, reclamemateriaal, betiteling en
keurloon) te dekken, ontvangt partij-Minden van
de daarna binnenkomende filmhuuropbrengsten
37H tot 1 Juli 1950;
d. De uitbetalingen als vermeld onder a. vinden maan
delijks plaats, die vermeld onder b. en c. eenmaal
per kwartaal.
14. Al hetgeen in de punten 113 is vermeld is tussen
partijen overeengekomen onder het voorbehoud, dat als
nog een oplossing wordt gevonden voor de verdere
financiering van de drie Oostenrijkse films, waarvan
de rechten door partij-Succes zijn verworven. Als deze
financiering geregeld is, ontvangt partij-Minden uit de
eerste opbrengsten van deze films het bedrag, dat zij
in de financiering bijdraagt. Verder zullen uit de op
brengsten dezer films betaald worden de verliezen van
partij-Succes over de eerste vijf maanden van 1949. Van
hetgeen er verder aan filmhuur op deze films binnen
komt, ontvangt partij-Minden 10%.
dat de Secretaris der Commissie heeft gerapporteerd, dat
hoewel partijen het er in principe over eens zijn, dat de
verdere betalingen het beste kunnen worden afgewikkeld
door betaling van een afkoopsom ineens te betalen door par
tijen-Succes en -Grünberg aan partij-Minden, geen overeen
stemming bereikt kon worden over de grootte van de af
koopsom;
dat de Commissie vervolgens partijen heeft opgeroepen tot
haar zitting gehouden op 22 Maart 1950 ten kantore van de
Nederlandsche Bioscoop-Bond, Jan Luykenstraat 2 te Am
sterdam;
dat aldaar verschenen zijn mevrouw N. C. Minden-Oosten
hoorn persoonlijk, vergezeld van haar rechtskundig raads
man, Mr. J. J. van der Velde, en haar accountant, Drs.
I. Kleerekoper, alsmede de heer S. Grünberg zowel persoon
lijk als in zijn kwaliteit van directeur van partij-Succes, ver
gezeld van zijn raadsman, de heer E. Alter;
dat Mr. J. J. van der Velde namens partij-Minden in hoofd
zaak verklaard heeft, dat hij dank en hulde brengt aan de
Secretaris voor de hulp die hij bij het tot stand komen van
de gedeeltelijke schikking heeft verleend en het geduld dat
hij daarbij heeft getoond; dat er slechts één punt nog niet
is opgelost, namelijk de kwestie van de afkoopsom en dat
zijn partij een redelijke som van heeft genoemd, doch
uiteraard niet accoord kon gaan met het tegenbod van par
tij-Grünberg ten bedrage van
dat de heer S. Grünberg mede namens partij-Succes in
hoofdzaak ;heeft verklaard, dat ook hij dank betuigt aan de
Secretaris voor zijn bemiddelingspogingen; dat hij weliswaar
aanvankelijk in principe met het betalen van een afkoopsom
ineens accoord is gegaan, maar dat hij bij nadere beschou
wing 'tot de conclusie is gekomen, dat de opbrengst van de
nog te vertonen films niet geschat kan worden; dat het hem
gelukt is enige films van pertij-Minden, die vroeger door de
Rijksfilmkeuring waren verboden, alsnog toegelaten te krij
gen, zodat hij alles heeft gedaan wat mogelijk is om een
zo groot mogelijke opbrengst der films te verzekeren; dat
zijn voorstel om de afkoopsom op te bepalen tevens
bedoeld was als verrekening van een bedrag van
dat hij blijkens de overgelegde balansen en afrekeningen nog
van partij-Minden heeft te vorderen; dat hij echter niet be
reid is nog verdere risico's te nemen en derhalve met het
vaststellen van een hoger bedrag niet accoord kan gaan en
vasthoudt aan de overeenkomst, die blijkens de bevestiging
van de Secretaris d.d. 28 Mei 1949 tussen partijen bij wijze
van minnelijke schikking is tot stand gekomen;
dat de Voorzitter der Commissie daarop de vraag heeft
gesteld, of hij uit dit alles mag concluderen, dat partijen
ter zake van de vroegere bestaande geschilpunten overeen
stemming hebben bereikt, zodat er slechts één geschilpunt
is overgebleven, zijnde de waardering van de nog lopende
contracten;
dat mevrouw Minden en de heer S, Grünberg daarop be
vestigend hebben geantwoord;
dat de heer E. Alter namens partijen-Grünberg en -Succes
hierop in hoofdzaak heeft verklaard, dat hij in Januari met
de lijst van de nog openstaande contracten op reis is ge
gaan en de verschillende afnemers heeft bezocht en dat hij
er in geslaagd is in twee maanden tijds inzetdata voor 93
films vast te leggen, af te nemen voor 31 Augustus 1950;
dat hij een taxatie van de nog niet afgewerkte contracten,
zelfs indien er reeds inzetdata voor de desbetreffende films
zijn geboekt, uiterst moeilijk acht, omdat zich steeds on
voorziene omstandigheden kunnen voordoen; dat dezelfde
moeilijkheden bestaan bij de 30 nieuwe contracten, die hij
inmiddels op de nog aanwezige films heeft afgesloten; dat
hij^/zich daarom niet durft te wagen aan een taxatie van de
waarde van de contracten met de leden-exploitanten, tenzij
dat op een zodanige voorzichtige wijze geschiedt, dat daar
uit onbillijkheden ten opzichte van de tegenpartij moeten
voortvloeien; dat hij zich derhalve afvraagt, of het niet
billijker is van een taxatie van de lopende contracten af
te zien en de afwerking der contracten af te wachten; dat,
indien de Commissie desondanks tot een taxatie van de lo
pende contracten zou besluiten, niet uit het oog mag wor
den verloren, dat partijen-Grünberg en -Succes grote kos
ten hebben gemaakt voor herkeuring der vroeger verboden
films, nieuwe copieën enz.; dat hij weliswaar de filmhuur-
opbrengst van de lopende contracten met de leden-exploi
tanten heeft geraamd op doch hoe gevaarlijk een
dergelijke taxatie is, blijkt wel uit het feit, dat de film
„Een Hemelse Wals" voor het Zuiden is afgekeurd, waar
door vertraging in de afwerking van 25 contracten is ver
oorzaakt;
dat Drs. I. Kleerekoper namens partij-Minden hierop in
hoofdzaak heeft verklaard, dat het voor partij-Minden on
aanvaardbaar is afhankelijk van partij-Grünberg en -Suc
ces voor de afwerking der lopende contracten te moeten
blijven, ook al omdat zich allerlei moeilijkheden voordoen
met .de betalingen aan de buitenlandse producenten, die
nog verricht moeten worden; dat de tegenpartij met de af
werking van de lopende contracten met de leden-exploi
tanten geruime tijd ernstig in gebreke is gebleven en dat
partij-Minden daarvan geen nadeel mag ondervinden; dat de
gang van zaken in het bioscoopbedrijf in vergelijking met de
toestand op 1 Juni 1949, zijnde de tussen partijen overeen
gekomen scheidingsdatum, aanmerkelijk slechter is geworden
en dat een taxatie dan ook gebaseerd moet worden op de
toestand in het bedrijf zoals die op die datum bestond;
OVERWEGENDE:
dat partij-Minden zowel als gedaagde Succes Toonfilm lid
is van de Nederlandsche Bioscoop-Bond en dat in de over
eenkomst tussen partij-Minden en partij-Grünberg een be
paling is opgenomen, dat de daaruit voortvloeiende geschil
len met uitsluiting van de burgerlijke rechter aan de Bonds
arbitrage zullen worden onderworpen;