33
dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1 van het
Arbitrage-Bondsreglement van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond alle geschillen tussen leden onderling met uitsluiting
van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de
Bondsarbitrage zoals die is geregeld in dat Arbitrage-regle
ment en dat evenzeer aan de Bondsarbitrage zijn onderwor
pen geschillen, waaromtrent door het daarbij betrokken lid
van de Bond met de andere partij is overeengekomen, dat
zij ter beslissing zullen worden onderworpen aan de arbitrage
van de Bond;
dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het
onderhavige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te
doen als arbitrage-college, welke beslissing vatbaar is voor
hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Nederland
sche Bioscoop-Bond;
dat na de tussen partijen tot stand gekomen schikkings
overeenkomst als hiervoren bedoeld als enige geschilpunten
zijn overgebleven de afwerking der bestaande contracten
met de leden-exploitanten en de taxatie van de kantoorin
ventaris;
dat de drie partijen het althans in principe er over eens
zijn geworden, dat de regeling van de zakelijke verhoudin
gen het beste kan geschieden door de betaling van een af
koopsom ineens, hetgeen trouwens uit een oogpunt van bil
lijkheid voor partij-Minden de voorkeur verdient, aangezien
zij geen enkele invloed meer heeft op de gang van zaken
bij partij-Succes;
dat de Commissie aan de hand van de door partijen ver
strekte gegevens de na 1 Juni 1949 reeds bereikte en op
grond der filmhuurcontracten nog te ontvangen filmhuur der
films ,,Het geheimzinnige testament", ,,De roman van een
dokter", „Een duivelse vrouw", „De schaduw van morgen",
„Nacht over Holland", „Onder hynose", „De onbewezen
misdaad", „De haven der verleiding", „Revanche", „Lente
melodie", „Oog om oog" en „Jacht op de misdaad" raamt
op f en de nog verder met de beide laatstgenoemde
films te maken filmhuuropbrengst, verminderd met de door
partij-Succes voor deze films gemaakt kosten, op
tezamen dus waarvan aan partij-Minden toekomt
10% ofwel
dat de Commissie de filmhuuropbrengst der films „Picca-
dilly incident" en „Het kan verkeren" te bereiken na 1 Juni
1949 op overeenkomstige wijze raamt op waarvan
aan partij-Minden toekomt
dat de Commissie op dezelfde wijze de filmhuuropbrengst
der films „De witte duivel" en „Opstanding" bereikt na
1 Juni 1950 en op grond van afgesloten filmhuurcontracten
alsnog te bereiken filmhuuropbrengsten raamt op
en dat, waar de kosten van licentie, copieën enz. dezer
films geacht moeten worden reeds vóór 1 Juni 1949 gedekt
te zijn, althans in de balans per 1 Juni 1949 verwerkt te
zijn, partij-Minden daarvan toekomt 373/> ofwel
dat de Commissie bij haar taxaties in aanmerking heeft
genomen, dat partijen-Succes en -Grünberg na 1 Juni 1949
in gebreke zijn gebleven enige activiteit met betrekking tot
het afwikkelen der reeds met leden-exploitanten afgesloten
films te ontwikkelen en het afsluiten van nieuwe filmhuur
contracten op de aanwezige films bijna geheel achterwege
hebben gelaten, hoewel, nadat de heer E. Alter in 1950 in
opdracht van partijen-Succes en -Grünberg deze taken ter
hand heeft genomen, duidelijk gebleken is, dat op dit ge
bied nog heel wat te bereiken viel ondanks de teruglopende
conjunctuur, zodat de Commissie als basis van haar taxaties
niet de ontvangstcijfers der bioscopen in 1949 heeft gebruikt;
dat de waarde van de kantoorinventaris, die partij-Succes
heeft geraamd op en partij-Minden op dbor
de Commissie wordt vastgesteld op waarbij mede
in aanmerking is genomen, dat partij-Succes heeft toegege
ven, dat in haar taxatie de waarde van de Gestetner-ma-
chine te laag is vermeld;
dat partij-Minden volgens de balans van 31 Mei 1949 te
vorderen heeft welk bedrag echter verminderd moet
worden met 500.(zijnde het verschil tussen de door
partij-Minden aangenomen waarde van het kantoormeubi
lair ad en de door de Commissie vastgestelde waarde
ad zodat haar uit dezen hoofde toekomt
dat partij-Minden echter aansprakelijk is voor de helft
van het verlies der vennootschap over de eerste vijf maan
den van 1949 ad welk verlies volgens de nadere
overeenkomst verminderd moet worden met de opbrengst na
1 Juni 1949 der films „Hemelse Wals", „Liefde en muziek"
en „Engelen zijn overal";
dat partij-Succes volgens de door haar verstrekte opgave
na 1 Juni 1949 licenties en kosten voor deze drie Oosten
rijkse films ten bedrage van heeft moeten maken,
maar dat het gezien de ver beneden de oorspronkelijke ra
ming gebleven opbrengst dezer drie films welke lagere
opbrengst voor een groot gedeelte moet worden toege
schreven aan gebrek aan activiteit van partij-Succes on
billijk zou zijn genoemd bedrag ten volle in mindering der
gemaakte opbrengst te brengen, weshalve de op de opbrengst
drukkende kosten geacht moeten worden slechts in aanmer
king te kunnen worden genomen voor de helft der werke
lijke opbrengst;
dat de na 1 Juni 1949 verkregen respectievelijk nog te
verkrijgen opbrengst der films „Hemelse Wals", „Liefde en
muziek" en „Engelen zijn overal" aan de hand van door
partijen verstrekte gegevens geraamd moet worden op
waarvan dus ingevolge hetgeen hiervoren is overwogen de
helft als kosten in mindering moet worden gebracht, zodat
resteert
dat het verlies der vennootschap over de eerste vijf maan
den van 1949 ad dus verminderd moet worden met
zodat overblijft waarvan ten laste van par
tij-Minden komt de helft ofwel
dat partij-Minden derhalve per 1 Juni 1949 van partijen-
Succes en -Grünberg te vorderen heeft en
en en verminderd met is waar
mede niet zijn aangetast de vorderingen, die partij-Minden
op de partijen-Succes en -Grünberg heeft ter zake van na
1 Juni 1949 verschuldigd geworden licenties, kosten van
copieën en andere leveranties;
dat derhalve partijen-Succes en -Grünberg moeten worden
veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan
partij-Minden te betalen, des dat de één betalende de an
der zal zijn bevrijd,
dat de geschilkosten, die met het oog op de omvang van
het geschil door de Commissie zijn bepaald op 360.voor
2/3 gedeelte ten laste moeten worden gebracht van de partij
en -Grünberg en -Succes gezamenlijk en voor 1/3 ten laste
van partij-Minden;
dat met de betaling van het toegewezen bedrag en de na
1 Juni 1949 door partijen-Succes en -Grünberg verschuldigd
geworden licenties, kosten van copieën en andere leveran
ties de gehele relatie tussen partij-Minden en de partijen-
Succes en -Grünberg definitief is geliguideerd en dat par
tijen-Succes en -Grünberg partij-Minden behoren te vrijwa
ren voor alle aanspraken van derden ter zake van vorde^
ringen op partij-Succes respectievelijk partij-Grünberg of de
vroegere combinatie Minden/Grünberg;
RECHT DOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR
BILLIJKHEID:
VEROORDEELT partij-Succes en partij-Grünberg om
tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan partij-Minden te
betalen de somma van alsmede in twee/derde der ge
schilkosten ad ofwel des dat de één beta
lende de ander zal zijn bevrijd;
VEROORDEELT partij-Minden in één/derde der geschil-
kosten ad ƒ360.ofwel ƒ120.
Aldus gewezen te Amsterdam op
30 Mei 1950.