35
per your letter of the llth December, at a cost of
This does not include hire of necklace, agent's fee,
insurance, services of detective and commentator. We
will also be responsible tor the payment to Miss Ziegler.
Film to be shot on December 13th as arranged."
dat Mr. Zeijlstra namens gedaagde bedoelde foto-copie
aan de Commissie heeft overgelegd alsmede een foto-copie
van een brief van British National Films aan J. Walter
Thompson d.d. 11 December 1946, luidende als volgt:
„Further to your letter of the 25th ultimo we wish
to confirm the arrangements as follows:
You are accepting direct responsibility for the payment
of the hire fee of the necklace and the agent's charges,
which have already been advised to you, also for
the cost of insurance and the services of the detective.
We understand that you are paying the Commentator
and Miss Anne Ziegler direct, leaving the cost of set
construction, Hoor staff, dubbing, developing and
printing and the usual studio services for which we shall
charge you in due course. We estimate that the shooting
cost, including the above studio items will be approxi-
mately
We should like your confirmation please by return,
so that we have all our records in order bcfore shooting
commences."
dat Mr. Zeijlstra namens gedaagde voorts in hoofdzaak
heeft verklaard, dat het gebruikelijk is, dat de opdracht
gever voor de vervaardiging van een reclamefilm de we-
reldrechten van de film verwerft; dat de reclamefilm in
kwestie destijds in Engeland zonder bezwaar gelijktijdig
met de film ,,Laughing Lady" heeft gelopen en dat dit
ook moet worden toegejuicht, omdat door de vertoning
van de reclamefilm in zekere zin reclame wordt gemaakt
voor de hoofdfilm;
dat Mr. J. Wolterbeek namens gedaagde in hoofdzaak
verklaard heeft, dat in het geven van een opdracht tot
vervaardiging van een reclamefilm ligt opgesloten, dat de
opdrachtgever de internationale vertoningsrechten van de
film verwerft; in de auteurswet zijn opvoeringsrechten en
dergelijke nauwkeurig omschreven en eventuele beperkingen
van het internationale auteursrecht kunnen slechts worden
afgeleid uit de omstandigheden, die zich in de verschil
lende landen voordoen; dat in het onderhavige geval een
opdracht tot vervaardiging van een reclamefilm gegeven
is met de bedoeling de film internationaal ter vertoning
te brengen; dat dit dus ook in Nederland mogelijk moet
2ijn, tenzij zich beperkende omstandigheden voordoen; dat
dergelijke omstandigheden in Nederland niet aanwezig zijn,
omdat de reclamefilm betrekking heeft op een wereld
product en op een internationale reclame voor dit product,
dat het zijns inziens te ver zou gaan, dat de opdracht
gever in elk land zou moeten gaan vragen of de in zijn
opdracht vervaardigde film wel mag worden vertoond;
dat in ieder geval British National Films, die de reclame
film indertijd heeft gemaakt, steeds geweten heeft, dat de
opdrachtgeefster geen andere bedoeling kon hebben dan
de wereldrechten te verwerven;
dat de Voorzitter der Commissie er op heeft gewezen, dat
in de beide door Mr. Zeijlstra overgelegde brieven niets
bepaald is omtrent de vertoningsrechten der te vervaar
digen film;
dat Mr. Wolterbeek namens gedaagde hierop in hoofd
zaak heeft geantwoord, dat uit de commentaar op de
Auteurswet blijkt, dat in dergelijke gevallen in de eerste
plaats moet worden onderzocht wat de bedoeling van par
tijen is geweest; dat in het onderhavige geval geen andert
bedoeling kan hebben bestaan dan dat Lintas een reclame
film liet maken om die in de gehele wereld te kunnen
vertonen; dat de Engelse producent van de film „Laughing
Lady" er bij de verkoop van de vertoningsrechten voor
Nederland de aandacht van de Nederlandse importeur op
had moeten vestigen, dat enige opnamen uit genoemde film
reeds voor reclamedoeleinden aan een ander waren afge
staan; dat eiseres. nu zij een dergelijke kennisgeving nimmer
van de producent heeft ontvangen, haar vermeende schade
moet declareren bij de leverancier van de film; dat immers
blijkens de overgelegde bescheiden Lintas reeds in De
cember 1946 de vertoningsrechten van de reclamefilm heeft
verkregen en betaald en dat volgens de mededeling van
eiseres zij eerst op 11 December 1947 de rechten voor
Nederland heeft verkregen;
dat de heer Alter namens eiseres daarop in hoofdzaak
geantwoord heeft, dat de rechten van eiseres voortspruiten
uit het contract, dat Ralph Minden Films reeds in Juli 1946
is aangegaan met Anglo-American Film Corporation Ltd.
te Londen;
dat de Secretaris der Commissie er hierna op heeft ge
wezen, dat artikel 2 van de Auteurswet 1912 nadrukkelijk
bepaalt, dat gehele of gedeeltelijke overdracht van het
auteursrecht niet anders kan geschieden dan door middel
van een authentieke of onderhandse acte;
dat Mr. Wolterbeek namiens gedaagde in hoofdzaak heeft
verklaard, dat ook de Hoge Raad heeft uitgemaakt, dat,
indien een overeenkomst in zake auteursrechten niet geheel
duidelijk is, de bedoeling, die partijen bij het aangaan der
overeenkomst hebben gehad, de doorslag geeft; dat, wanneer
de Commissie de door gedaagde overgelegde bescheiden
onvoldoende acht, hij bereid is British National Films als
getuige op te roepen, opdat deze kan verklaren, dat het
vanzelfsprekend werd geacht, dat aan de opdrachtgeefster
van de reclamefilm de internationale vertoningsrechten
werden overgedragen; dat het overigens van primair be
lang is, dat de leverancier van eiseres de fout heeft ge
maakt, namelijk door eiseres niet te waarschuwen, dat enkele
opnamen uit de film „Laughing Lady" reeds waren gebruikt
voor een reclamefilm; dat Lintas reeds verschillende reclame
films heeft doen vertonen, welke scènes van bekende hoofd
films bevatten, doch dat het thans de eerste maal is, dat
daarover moeilijkheden zijn ontstaan; dat British National
inmiddels geliguideerd is en dat haar rechten aan derden
zijn overgegaan, hetgeen wellicht de verklaring is voor
het verzuim van de leverancier van „Laughing Lady" om
de Nederlandse importeur op het bestaan van de reclame
film opmerkzaam te maken;
dat de heer Alter namens eiseres in hoofdzaak heeft ver
klaard, dat een opdracht tot vervaardiging van een film
geenszins behoeft te impliceren, dat aan de opdrachtgever
tevens alle vertoningsrechten worden overgedragen; dat
het zeer moeilijk is aan te tonen in hoeverre eiseres van hel
gebeurde nadeel heeft ondervonden; dat het in ieder geval
van groot belang is vast te stellen, dat gedaagde, zij het
te goeder trouw, inbreuk heeft gemaakt op eiseresses
rechten; dat eiseres gaarne aan de Commissie overlaat uit
te maken hoe groot uit eer. oogpunt van billijkheid de
schadevergoeding moet zijn; dat er schade geleden is blijkt
hieruit, dat gedaagde aan eiseres toestemming had moeten
vragen om de uit de film „Laughing Lady" in de reclame
film overgenomen scènes te mogen vertonen zonder dat
eiseres hiervoor een vergoeding had kunnen bedingen;
dat Mr. Wolterbeek namens gedaagde vervolgens in
hoofdzaak heeft verklaard, dat gedaagde het standpunt in
neemt, dat de reclamefilm eerder is gemaakt dan de film
„Laughing Lady" en dat derhalve nimmer aan eiseres alle
rechten, althans voor zover het betreft de in de reclamefilm
voorkomende scènes kunnen zijn overgedragen; dat die
rechten immers reeds aan de opdrachtgeefster waren afge
staan; dat zelfs, al zou de Commissie tot de conclusie ko
men, dat gedaagde niet gerechtigd was de reclamefilm te
vertonen, daarin geen aanleiding gevonden zou kunnen
worden om gedaagde tot een schadevergoeding te ver
oordelen, omdat zij de vertoning van de reclamefilm heeft
gestaakt, nog voordat eiseres bezwaren maakte; dat in
dat geval dan ook slechts uitspraak zou kunnen worden