36 gedaan in dier voege, dat gedaagde een bepaald bedrag verschuldigd zal zijn, indien zij de vertoning van de reclamefilm hervat; OVERWEGENDE: dat eiseres lid is van de Nederlandsche Bioscoop-Bond en gedaagde lid is van de Nederlandsche Vereeniging van Bioscoopreclame-Exploitanten; dat in artikel 1 van de Arbitrage-overeenkomst tussen die verenigingen is bepaald, dat van 12 December 1938 af alle geschillen tussen een of meer leden van de Bond enerzijds en een of meer leden van de Vereeniging anderzijds met uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan arbitrage zoals die in die overeenkomst is geregeld; dat derhalve de Gemengde Commissie van Geschillen bevoegd is van dit geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitrage-college, wier beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep bij de Gemengde Raad van Beroep; dat uit de door eiseres aan de Commissie overgelegde bescheiden blijkt, dat zij de uitsluitende auteursrechten voor Nederland van de film ,,Laughing Lady" heeft verworven en dat er tussen partijen geen verschil van mening over bestaat, dat de reclamefilm van Lux Toiletzeep scènes bevat, die in de film „Laughing Lady" voorkomen; dat uit de door gedaagde overgelegde stukken weliswaar blijkt dat J. Walter Thompson aan British National Films Ltd., de producent van de film „Laughing Lady" opdracht heeft gegeven de reclamefilm te maken en daarin een scène in te lassen uit de film „Laughing Lady", maar dat daaruit geenszins blijkt, dat de vertoningsrechten voor Nederland van deze scènes aan Walter Thompson zijn overgedragen; dat, zelfs indien al zou worden aangenomen, dat het geven van een opdracht voor het vervaardigen van een film tevens inhoudt, dat alle auteursrechten van die film aan de opdrachtgevers worden afgestaan, zulks nimmer kan betekenen, dat daarbij auteursrechten worden overgedragen van een gedeelte van een andere film; dat uit het vorenstaande volgt, dat in het gunstigste geval gedaagde de beschikking heeft over de vertonings rechten voor Nederland van de reclamefilm voor Lux Toiletzeep, echter met uitzondering van de scènes, die zijn overgenomen uit de film „Laughing Lady"; dat uit het vorenstaande volgt, dat eiseres terecht heeft gesteld, dat gedaagde door de vertoning van de reclamefilm van Lux Toiletzeep inbreuk heeft gemaakt op haar rechten van de film „Laughing Lady"; dat echter eiseres de grootte van de door haar gevorderde schadevergoeding op geen enkele wijze aannemelijk heeft weten te maken en dat, waar vaststaat, dat gedaagde te goeder trouw op de rechten van eiseres inbreuk heeft ge maakt, volstaan moet worden met toewijzing van een prin cipiële schadevergoeding ten bedrage van één gulden; dat gedaagde bovendien moet worden veroordeeld in de geschilkosten bedragende 50. RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJKHEID: VEROORDEELT gedaagde om aan eiseres te betalen een schadevergoeding van één gulden alsmede in de geschil- kosten bedragende vijftig gulden. Aldus gewezen te Amsterdam op 12 Juni 1950. in zake: N.V. MULTIFILM, gevestigd te Haarlem en kantoor- houdende aldaar aan het Kenaupark nr. 2, eiseres, en INTERNATIONALE CINEMA RECLAME ONDER NEMING „ICRO" N.V., gevestigd te 's-Gravenhage en kantoorhoudende aldaar aan de Toussaintkade nr. 49, gedaagde. De Gemengde Commissie van Geschillen van de Neder landsche Bioscoop-Bond en de Nederlandsche Vereeniging van Bioscoopreclame-Exploitanten, volgens de arbitrage overeenkomst, aangegaan tussen deze beide rechtspersoon lijkheid bezittende verenigingen, benoemd en aangewezen voor de beslechting van alle geschillen tussen leden van de Nederlandsche Bioscoop-Bond en van de Nederlandsche Vereeniging van Bioscoopreclame-Exploitanten: IN AANMERKING NEMENDE: dat eiseres bij request d.d. 23 September 1948 een geschil contra gedaagde heeft aanhangig gemaakt van welk request een afschrift aan dit vonnis is gehecht, en dat beschouwd wordt als hier te zijn ingelast; dat de Commissie op 12 April 1950 partijen heeft op geroepen tot haar zitting te houden op Maandag 8 Mei 1950 op het Bureau van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam; dat gedaagde met haar brief d.d. 3 Mei 1950 bezwaren heeft gemaakt tegen het in behandeling nemen van dit geschil, van welke brief een afschrift aan dit vonnis is gehecht en die beschouwd wordt als hier te zijn ingelast; dat de inhoud van de brief van gedaagde d.d. 3 Mei 1950 ter kennis is gebracht van eiseres, die zich echter niet bereid verklaarde het geschil in te trekken, waarvan op 5 Mei 1950 schriftelijk aan gedaagde kennis is gegeven; dat gedaagde daarop gereageerd heeft met een brief aan de Commissie d.d. 6 Mei 1950, waarvan een afschrift aan dit vonnis is gehecht en die beschouwd wordt als hier te zijn ingelast; dat op Maandag 8 Mei op het vastgestelde tijdstip ter zitting van de commissie verschenen is de heer E, J. Ver- schueren, directeur van eiseres; dat gedaagde niet verschenen is; dat de Voorzitter der Commissie heeft medegedeeld, dat de Commissie niet voldoende redenen aanwezig acht om de behandeling van het geschil uit te stellen en dat de zaak derhalve buiten aanwezigheid van gedaagde zal worden behandeld; dat de heer E. J. Verschueren, namens eiseres hierop in hoofdzaak heeft verklaard dat hij nimmer de uitspraak van de Raad van Beroep van het Filmgilde heeft ont vangen; dat in eerste instantie eiseres door de Commissie van Geschillen van het Filmgilde in het gelijk is gesteld; dat het gevorderde bedrag van bestaat uit huur kosten van een vleugelpiano, welke kosten gedaagde des tijds niet wilde betalen, omdat zij van mening was, dat bij de huur van het studio een vleugelpiano gratis ter beschikking moest worden gesteld en dat voormelde vorde ring verder bestaat uit een verbruikte hoeveelheid film materiaal, welke kosten gedaagde van de oorspronkelijke rekening heeft afgetrokken, omdat zij meende, dat te veel materiaal in rekening was gebracht; dat de oorspronkelijke nota in totaal bedroeg waarvan gedaagde slechts heeft betaald, dat zich destijds bij de vervaardiging van de Prodent-film verschillende moeilijkheden hebben voorgedaan; dat eiseres meent door gedaagde niet behoorlijk te zijn behandeld; dat na velerlei onaangenaamheden de film ten slotte is gereed gekomen en dat eiseres daarna de afwikkeling met gedaagde heeft besproken; dat eiseres, hoewel onverplicht, gedaagde is tegemoet gekomen in de berekening van het aantal bouwdagen en dat gedaagde tenslotte met de berekening accoord is gegaan; dat ge daagde echter met de betaling in gebreke is gebleven en ook niet gereageerd heeft op een dozijn aanmaningen, die eiseres haar heeft gezonden; dat eiseres zich derhalve ge noodzaakt heeft gezien op 24 Mei 1943 aan gedaagde te berichten, dat zij, indien gedaagde niet omgaand de vor dering zou voldoen, de zaak aan haar rechtskundig raads man ter hand zou stellen; dat gedaagde daarop met een uitvoerige brief van 27 Mei 1943 heeft geantwoord, waarin

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1950 | | pagina 37