te gemakkelijk zou leiden tot aantasting van cl e
geestelijke vrijheid. Overigens leent de materie,
waarom het hier gaat, zich ook wel zeer weinig
voor drang of dwang van hogerhand. In de
kunst komt het immers vooral aan op persoonlijke
aanleg en begaafdheid en veel minder op uiterlijke
factoren en omstandigheden, waarop van Over
heidswege invloed kan worden uitgeoefend.
Dat er echter ook hier een taak kan zijn
weggelegd voor de Overheid, wilden de hier aan
het woord zijnde leden geenszins ontkennen. Deze
taak zal zich echter dienen te beperken tot het
scheppen van gunstige omstandigheden voor de
bloei van kunst en cultuur en tot het waken tegen
zulke uitwassen, welke kennelijk het algemeen
welzijn zouden schaden. Daarnaast zal de Staat
zonder twijfel ook een taak hebben tegenover
kunstenaars, welke in behoeftige omstandighe
den zijn komen te verkeren, doch het scheen deze
leden toe, dat deze sociale roeping in beginsel
geen andere kon zijn dan die, welke de Over
heid tegenover alle onderdanen des Rijks heeft.
Bij de door de Minister uitgesproken opvat
ting, dat de Overheid bij haar hulp steeds rekening
moet houden met het feit, dat een cultuur nader
bepaald wordt door de levensbeschouwing en
dat zij deze dient te eerbiedigen, konden de hier
aan het woord zijnde leden zich van harte aan
sluiten. In het algemeen waren zij het er dan
ook mede eens, dat de Overheid niet behoort uit
te maken, welke artistieke prestaties in meerdere
of mindere mate tot het „aesthetisch cultureel
welzijn" bijdragen. De Overheid zal deze stelling
echter, naar zij meenden, slechts tot zekere gren
zen kunnen volhouden. Het kwam hun aanvan
kelijk voor, dat toch niet alles, wat bepaalde
groepen als kunst beschouwen, zonder meer als
zodanig door de Overheid geaccepteerd kan wor
den. Ook hier bestaan normen, welke niet over
treden mogen worden.
Op een vraag van andere zijde, wat voor nor
men hier bedoeld werden, aesthetische of andere,
antwoordden deze leden, dat zij mede kunstnor
men op het oog hadden, doch dat evenzeer maat
staven van andere aard in aanmerking dienden
te worden genomen, met name ethische. Men
was er intussen van overtuigd, dat het hier een
uitermate moeilijke kwestie betrof, een gebied,
waar gevaren van velerlei aard liggen. Dit be
vestigde deze leden echter te meer in hun over
tuiging, dat dit pad door de Overheid slechts
met zeer grote voorzichtigheid betreden mag
worden.
Andere leden konden zich, na het antwoord
van de Minister, niet geheel aan de indruk ont
trekken, dat deze minder geneigd is tot het voe
ren van een actieve of positieve cultuurpolitiek,
dan door hen wenselijk wordt geacht.
Het bepleiten van zulk een politiek betekent
intussen geenszins een voorstaan van Staatscul
tuur. Alleen in een sfeer van volledige vrijheid
zullen de kunst en de cultuur immers tot bloei
kunnen komen. Maar dit neemt niet weg, dat de
Overheid in het algemeen belang op dit gebied
de roeping heeft ordenend op te treden, zoals zij
dat ook op economisch en sociaal gebied e.d.
doet. De kunst is immers niet maar een soort
franje van het leven, die zonder veel bezwaar
gemist zou kunnen worden, maar zij is er een
onmisbaar en integrerend deel van. Kunst en cul
tuur zijn daarom zaken van het gehele volk, niet
alleen van de kunstenaars en van de mensen, die
er zich speciaal voor interesseren. Zo ligt hier
voor de Overheid een belangrijke taak, die, be
halve uit de zuiver sociale roeping, die de Staat
tegenover de kunstenaar heeft, met name bestaan
moet uit het scheppen van voorwaarden, welke
de arbeidssfeer voor de kunstenaars zo gunstig
mogelijk maken, en uit het brengen van de artis
tieke creaties aan een zo groot mogelijk deel van
het volk.
Dat de Overheid daarbij een moeilijk terrein
betreedt, konden deze leden beamen. Dit mag
haar echter niet weerhouden een verantwoorde
lijkheid op zich te nemen, welke zij duidelijk
draagt. Een mogelijkheid, om het gevaar van par
tijdige beslissingen te vermijden, zagen deze leden
o.a. in een nauw contact van de Regering met
een raad voor de kunst, die een afspiegeling zou
moeten zijn van de verschillende stromingen en
idealen, welke op dit gebied in het volk leven.
Het ware wellicht te overwegen, deze raad niet
alleen als zuiver adviserend lichaam te doen op
treden, gelijk thans met de Voorlopige Raad voor
de Kunst het geval is, maar hem daarnaast ver
ordenende bevoegdheid toe te kennen. Dit alles
zou uiteraard bij de behandeling van de wet,
welke aan de Voorlopige Raad zijn vaste positie
zou geven, nader ter sprake kunnen komen.
De kennisneming van de verschillende onder
werpen, die de Minister thans tot de taak van
de Overheid ten aanzien van de cultuur rekent,
gaf de hier aan het woord zijnde leden de over
tuiging, dat het standpunt van de Minister en het
hunne elkaar in de praktische uitwerking zeer
dicht naderen. Niettemin scheen het hun wense
lijk hier nog eens duidelijk te accentueren, welke
hun grondgedachten in dit opzicht zijn.
c. Vraag* Is er niet een nauwer contact tussen
de Minister en de Kamer over kunstzaken mo
gelijk? Gedacht werd aan een contactcommissie,
als hoedanig wellicht de vaste Commissie voor
het Onderwijs of een subcommissie daaruit zou
kunnen fungeren.
Antwoord» Een nauw contact tussen Minister
en Kamer over kunstzaken zal door de Minister
zonder reserve worden toegejuicht. Hoewel het