UITSPRAKEN COMMISSIE VAN GESCHILLEN
31
OPNIEUW RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP
ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJKHEID:
VERNIETIGT het vonnis van de Commissie van Ge
schillen, waarvan beroep;
ONTZEGT geïntimeerde zijn vordering;
VEROORDEELT geïntimeerde tot betaling van de kosten
dezer arbitrage, in totaal bedragende 200,(tweehonderd
gulden).
Aldus gewezen te Amsterdam op Dinsdag 27 Maart 1951.
De COMMISSIE VAN GESCHILLEN (EERSTE
KAMER) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond heeft het
volgend arbitraal vonnis gewezen in zake:
R. A. VAN MOURIK, eigenaar van het filmverhuurkantoor
Melior Films te Den Haag, kantoorhoudende aldaar aan
de Jan van Nassaustraat 84, eiser, contra
A. P. M. PEETERS, exploitant van het Flora Theater te
Delft, wonende te Oud-Gastel, Markt A 256, gedaagde.
De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) van de
Nederlandsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het
Arbitrage-Reglement van die Bond benoemd en aangewezen
als arbitragecollege voor de beslechting onder meer van
geschillen tussen leden van de Bond onderling;
IN AANMERKING NEMENDE:
dat eiser bij request d.d. 13 Januari 1951 een geschil contra
gedaagde heeft aanhangig gemaakt, waarvan een afschrift
aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt als hier
te zijn ingelast;
dat van gedaagde een verweerschrift is ontvangen, geda
teerd Januari 1951, waarvan een afschrift aan dit vonnis is
gehecht en dat beschouwd wordt als hier te zijn ingelast;
dat de Commissie partijen heeft opgeroepen tot haar zit
ting, gehouden op Woensdag 7 Februari 1951 op het Bureau
van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, Jan Luykenstraat 2,
Amsterdam;
dat aldaar verschenen zijn de heren F. P. van den Barg,
gemachtigde van eiser, en A. P. M. Peeters, gedaagde;
dat gedaagde in hoofdzaak heeft verklaard, dat het con
tract van 11 Februari 1950 een voorlopig karakter droeg en
dat het de bedoeling van partijen was later een definitief
contract, opgesteld door een rechtskundige, vast te stellen;
dat partijen ten kantore van gedaagdes rechtskundig raads
man nader zijn overeengekomen, dat het restant van de
koopsom ad eerst per 12 April 1952 opeisbaar zou
zijn; dat gedaagdes raadsman de tekst van het definitieve
contract heeft opgesteld, maar dat eiser het niet heeft ge
tekend; dat gedaagde van een ambtenaar mondeling opdracht
heeft gekregen niet tot uitbetaling van het bedrag van
aan eiser over te gaan met het oog op een door
eiser nog niet betaalde belastingschuld; dat hem dienaan
gaande schriftelijk niets bevestigd is; dat hij van eiser nog te
vorderen heeft een bedrag van zijnde het ten laste
van eiser komend aandeel in het vacantiegeld van het per
soneel van het Flora Theater te Delft;
dat de heer F. P. van den Berg namens eiser hiertegen
in hoofdzaak heeft aangevoerd: dat de vordering is gebaseerd
op de overeenkomst tussen partijen d.d. 11 Februari 1950;
dat geen andere overeenkomst daarna tussen partijen is tot
stand gekomen; dat eiser met de belastingautoriteiten een
regeling heeft getroffen, zodat er geen enkel bezwaar tegen
uitbetaling van het gevorderd bedrag aan eiser kan bestaan;
dat eiser de gegrondheid van de tegenvordering van ge
daagde ad erkent;
OVERWEGENDE:
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1
van het Arbitrage-Bondsreglement van de Nederlandsche
Bioscoop-Bond alle geschillen tussen leden onderling met
uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan
de Bondsarbitrage zoals die is geregeld in dat Arbitrage-
Reglement;
dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het
onderhavig geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te
doen als arbitrage-college, welks beslissingen vatbaar zijn
voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Neder
landsche Bioscoop-Bond;
dat in het door beide partijen getekende contract d.d.
11 Februari 1950 niet is bepaald, dat het slechts een voor
lopig karakter draagt en later door een ander contract even
tueel met andere voorwaarden, zal worden vervangen;
dat een andere overeenkomst ook niet is tot stand gekomen
en dat de overeenkomst d.d. 11 Februari 1950 dus voor beide
partijen bindend is;
dat aan de vage mondelinge mededeling, die een onbekende
ambtenaar aan gedaagde heeft gedaan omtrent een door de
belastingautoriteiten bij gedaagde te leggen beslag op het
bedrag, dat hij aan eiser verschuldigd is, geen waarde kan
worden toegekend en voor gedaagde geen verplichting op
levert;
dat derhalve eisers vordering gegrond moet worden ge
acht, zij het dat de gevorderde moeten worden ver
minderd met het bedrag der tegenvordering ad waar
van de gegrondheid door eiser is erkend;
dat derhalve de vordering tot een bedrag van be
hoort te worden toegewezen en gedaagde tot betaling van
het toegewezen bedrag moet worden veroordeeld, alsmede
in de geschilkosten, welke met het oog op de omvang van
het geschil op 50.zijn bepaald;
RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR
BILLIJKHEID:
VEROORDEELT gedaagde om tegen behoorlijk bewijs
van kwijting aan eiser te betalen alsmede in de
geschilkosten, bedragende 50.
Aldus gewezen te Amsterdam op 19 Februari 1951.
De COMMISSIE VAN GESCHILLEN (TWEEDE
KAMER) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond heeft de
volgende arbitrale vonnissen gewezen:
IN ZAKE:
NV. LUMINAFILM, gevestigd te Amsterdam aan de
Nes 23-25, eiseres, contra
NV. GRONINGER BIOSCOOPTHEATER LUXOR, ex
ploiterende het Luxor Theater te Groningen, kantoorhou
dende aldaar aan de Herestraat 74, gedaagde.
De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) van de
Nederlandsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het
Arbitrage-Reglement van die Bond benoemd en aangewezen
als arbitragecollege voor1 de beslechting onder meer van ge
schillen tussen leden van de Bond onderling;
IN AANMERKING NEMENDE:
dat eiseres bij request d.d. 26 Augustus 1950 een geschil
contra gedaagde heeft aanhangig gemaakt, waarvan een
afschrift aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt
als hier te zijn ingelast;
dat de Commissie partijen heeft opgeroepen tot haar zit
ting, gehouden op Woensdag 24 Januari 1951 op het Bureau
van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, Jan Luykenstraat 2
te Amsterdam;
dat aldaar verschenen zijn de heer Ch. van Biene, direc
teur van eiseres en de heer A. H. Jansen, directeur van ge
daagde;
dat de heer A. H. Jansen namens gedaagde in hoofdzaak
heeft verklaard, dat hij bereid was met eiseres een contract
aan te gaan voor drie films, mits hij daartegenover van zijn
verplichting om de film „Smart woman" af te nemen zou
worden ontslagen; dat eiseres echter deze conditie niet wilde
aanvaarden, maar dat gedaagde daarop geweigerd heeft de