27
venhage betreft aanspraak meent te kunnen maken op leve
ring van de film voor een harer theaters aldaar;
dat de heer J. C. Arendse namens gedaagde hierop in
hoofdzaak heeft geantwoord, dat hij bij de bespreking op
3 Maart naar aanleiding van de vraag van de heer Noëls
van Wageningen om de film „Circusarena" te mogen zien
onmiddellijk zowel voor Amsterdam als voor 's-Gravenhage
het voorbehoud heeft gemaakt, dat hij over deze film met
de Maatschappij Tuschinski in onderhandeling was; dat hier
op door de heer Noëls van Wageningen is gereageerd met de
opmerking, dat het niettemin zin had de film te bezichtigen
voor het geval, dat er geen contract met de Maatschappij
Tuschinski tot stand zou komen; dat gedaagde verklaard
heeft, dat het inderdaad nog niet vaststond, dat de film door
de Maatschappij Tuschinski zou worden afgesloten en dat dit
gezien de gevraagde condities ook niet waarschijnlijk was
voorzover het Den Haag betrof; dat de heer Noëls darop
te kennen gaf de film te willen zien; dat >er vervolgens een
afspraak is gemaakt de film op 6 Maart in 's-Gravenhage te
bezichtigen; dat dit in aanwezigheid van mevrouw Wilton-
Van As is gebeurd, die na de vertoning de vraag stelde of
de film voor 's-Gravenhage nog vrij was; dat hij ten ant
woord hierop andermaal het voorbehoud heeft gemaakt van
het tot stand komen van een overeenkomst met Tuschinski;
dat mevrouw Wilton hierop heeft gevraagd waarom hij
haar de film dan eigenlijk had laten zien; dat de heer Noëls
toen tussenbeide is gekomen en mededeelde dat zulks op zijn
verzoek was gebeurd; dat gedaagde ontkent dat mevrouw
Wilton reeds voor de aanvang van de vertoning zou hebben
gevraagd of de film voor 's-Gravenhage nog vrij was; dat
gedaagde bij het proefdraaien van het bijwerk op 10 Maart
aan eiseres verklaard heeft, dat hij nog geen beslissing van
de Maatschappij Tuschinski had ontvangen; dat de heer
Noëls bij het onderhoud ter Filmbeurze óp 17 Maart jl. om
uitsluitsel heeft gevraagd en dat gedaagde daarop wederom
heeft geantwoord, dat hij nog geen beslissing van de Maat
schappij Tuschinski had ontvangen; dat de Maatschappij
Tuschinski echter op 18 Maart de door gedaagde verlangde
condities voor de vertoning in Amsterdam en Den Haag
heeft aanvaard en dat gedaagde hiervan op 19 Maart aan
eiseres kennis heeft gegeven;
dat mevrouw Wilton-Van As namens eiseres hierna in
hoofdzaak heeft medegedeeld, dat zij volhoudt, dat de heer
Arendse haar voor de vertoning van de onderhavige film
desgevraagd heeft doen weten, dat de film voor 's-Graven
hage nog vrij was; dat, indien zulks niet ware gebeurd, het
voor haar immers geen zin zou hebben gehad de film te be
zichtigen;
dat het lid der Commissie, de heer J. van der Horst, hierop
aan de heer Noëls van Wageningen gevraagd heeft, of deze
nadat op 10 Maart het bijwerk was bezichtigd en accoord be
vonden, heeft te kennen gegeven, dat hij d'e film met het
bijwerk in ieder geval voor 's-Gravenhage wilde huren;
dat de heer Noëls van Wageningen namens eiseres hierop
in hoofdzaak heeft geantwoord, dat hij op het resultaat vaii
de onderhandelingen met Tuschinski in zake Amsterdam
wilde wachten, omdat hij mogelijkerwijs billijker condities
voor Amsterdam en 's-Gravenhage gezamenlijk zou kunnen
bedingen dan voor 's-Gravenhage alleen;
OVERWEGENDE:
dat beide partijen lid zijn van de Nedcrlandsche Bioscoop-
Bond en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1
van het Arbitrage-Bondsreglement van de Bond alle ge
schillen tussen leden onderling met uitsluiting van de burger-
"jke rechter zijn onderworpen aan de' Bondsarbitrage zoals
die geregeld is in dat Arbitragereglement;
dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het
onderhavige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te
doen als arbitrage-college, welks beslissingen vatbaar zijn
voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Neder-
landsche Bicseoop-Bond';
dat het onderhavige geschil hoofdzakelijk wordt bepaald
door de vraag, of gedaagde bij de met eiseres gevoerde
onderhandelingen over de vertoning van de film „Circus
arena" in een van eiseresses Haagse bioscopen al dan niet
het voorbehoud heeft gemaakt, dat de reeds eerder geopende
besprekingen tussen gedaagde en de Maatschappij Tuschinski
N.V. betreffende de eventuele vertoning van genoemde film
in een van de Haagse bioscopen van laatstgenoemde geen
positief resultaat zouden opleveren;
dat gedaagde volhoudt dit voorbehoud te hebben gemaakt
en eiseres volhoudt, dat dit voorbehoud niet is gemaakt;
dat uit de verklaringen van eiseres bovendien blijkt, dat
eiseres, nadat zij op 10 Maart het ter completering nodige
bijwerk heeft bezichtigd en accoord bevonden, niet is over
gegaan tot het maken van een overeenkomst alleen wat de
vertoning in Den Haag betreft, doch bewust de voorkeur aan
uitstel heeft gegeven in de hoop bij een afsluiting voor Am
sterdam en Den Haag samen gunstiger condities te bedingen;
dat ook bij de bespreking, die partijen op 17 Maart ter
Filmbeurze hebben gevoerd', eiseres niet heeft getracht althans
wat de vertoning in Den Haag betreft tot zaken te komen;
dat er derhalve mede bij gebrek aan enig schriftelijk be
wijsstuk tussen partijen niet geacht kan worden wilsover
eenstemming omtrent de levering van genoemde film ter ver
toning in een van eiseresses Haagse bioscopen bereikt te zijn;
dat derhalve aan eiseres haar vordering als zijnde onge
grond moet worden ontzegd met hare veroordeling in d'e ge-
schilkosten, welke met het oog op de bijzondere maatregelen
nodig voor de behandeling van dit spoedqeschil zün vastae-
steld op 100.—;
RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR
BILLIJKHEID:
ONTZEGT aan eiseres haar vordering en VEROOR
DEELT haar in de geschilkosten, bedragende 100.
Aldus gewezen te Amsterdam op 8 April 1952.
In zake:
N.V. MOLIAN, gevestigd te LEIDEN, exploiterende het
Lido Theater aldaar en kantoorhoudende aan de Steenstraat
.39 aldaar, eiseres, contra
R.K.O. RADIO FILMS N.V., gevestigd te Amsterdam
en kantoorhoudende aan de Keizersgracht 698 aldaar, ge
daagde.
De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) van de
Nederlandsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het
Arbitragereglement van die Bond benoemd en aangewezen
als arbitrage-college voor de beslechting onder meer van ge
schillen tussen leden van d'e Bond onderling;
IN AANMERKING NEMENDE:
dat eiseres bij request d.d. 14 Maart 1952 een geschil
contra gedaagde heeft aanhangig gemaakt, waarvan een af
schrift aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt als
hier te zijn ingelast;
dat de Commissie partijen heeft opgeroepen tot haar zitting,
gehouden op Woensdag 2 April op het Bureau van de Neder
landsche Bioscoop-Bond, Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam;
dat aldaar verschenen zijn de heren L. van Praag, direc
teur van eiseres, alsmede L. L. Lioni en M. Appelboom, res
pectievelijk directeur en publicity manager van gedaagde;
dat de heer L. L. Lioni namens gedaagde in hoofdzaak heeft
verklaard, dat voor de film „Alice in Wonderland" in samen
werking met het weekblad „Margriet" een zogenaamde tie-up
is gemaakt; dat in het kader daarvan speciale pamfletten
zouden worden verspreid en dat op de filmbeurs de exploi
tanten van de .sleutelsteden zijn uitgenodigd aan deze cam-