IN AANMERKING NEMENDE VOORTS: 32 dat van dit voorstel vóór 18 Juni niets op schrift staat, er derhalve altijd een misverstand over kan ontstaan, zoals er tussen geïntimeerde persoonlijk en de directeur van appellante uiteindelijk ook blijkt te bestaan; dat de na 8 of 9 Mei plaats gevonden hebbende besprekin gen in verband met de datering van de film ,,An American in Paris" en de daarover ten slotte bereikte overeenstem ming, waarbij uiteindelijk een rechtstreeks onderhoud tussen de héren Moses en Wolff heeft plaats gevonden niets ont hullen over een wilsovereenstemming in zake de prolongatie bepaling volgens één van beide lezingen; dat dus uit het feit dat men het over de veitoningsdata voor de film ,,An American in Paris" eens is geworden, niet is gebleken, dat daarmede ook de inhoud van de prolon gatiebepaling opnieuw aan de orde is gekomen, dan wel daaromtrent is geaccordeerd; dat de eerste schriftelijke bevestiging in zake de prolon gatie van de film „Showboat" eerst op 18 Juni is geschied door geïntimeerde en partiien het dan over de interpretatie van hetgeen zij hebben afgesproken in het geheel niet eens blijken te zijn, integendeel de standpunten scherp tegenover elkaar staan; dat de datumbevestiging door appellante zonder nadere bevestiging van de eventueel gemaakte afspraken verzonden op 15 Mei op zichzelf niets zegt over het feitelijk bereikt zijn van wilsovereenstemming met betrekking tot de prolongatie; dat de Raad het niet eens is met de opvatting van de Commissie van Geschillen dat het feit dat door appellante geen contract als voorgeschreven in artikel 2 van de Alge mene Voorwaarden, aan geïntimeerde ter tekening is gezon den, zou bewijzen, dat er geen wilsovereenstemming zou zijn, aangezien de Raad wilsovereenstemming zou hebben kunnen aanvaarden ook zonder dat de besprekingen belichaamd zijn in een contract; dat men echter ook na 16 Juni blijkens de correspondentie, niet tot wilsovereenstemming is gekomen, ook niet meer toen appellante voorstelde over de prolongatie te doen beslissen door een neutrale derde, omdat toen geïntimeerde in de zaak ging betrekken een morele verplichting van appellante ten aanzien van de levering van de film „King Solomon's Mines"; dat derhalve appellante er niet in is geslaagd te bewijzen dat tussen partijen op het stuk van de prolongatie wilsover eenstemming is bereikt, welk onderdeel van de te sluiten overeenkomst zo integrerend is, dat in tegenstelling tot het geen appellante betoogt, voorzover er al een overeenkomst Was, deze zonder dit integrerend deel niet geacht kan worden perfect te zijn; dat wat er verder zij van het in het geding gebrachte memorandum van 12 Juni 1951, dit hier niet ter zake doet, ongeacht de vraag of hierbij de reglementen van de Neder- landsche Bioscoop-Bond, zowel naar de letter als naar de geest wel in acht zijn genomen, en de hieruit voortvloeiende contracten als rechtsgeldig zouden kunnen worden aanvaard; dat op grond van het vorenstaande het vonnis van de Commissie van Geschillen moet worden bevestigd zij het dan op andere gronden en appellante moet worden veroordeeld tot betaling van de arbitragekoster, in beide instanties, welke in tweede instantie worden begroot op 100.zodat deze in totaal 200.komen te bedragen. RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJKHEID: BEVESTIGT het vonnis van de Commissie van Geschil len, waarvan beroep; VEROORDEELT appellante tot betaling van de geschil- kosten in beide instanties, in totaal bedragende 200.(twee honderd gulden). Aldus gewezen te Amsterdam op 24 November 1952. De RAAD VAN BEROEP (TWEEDE KAMER) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, ingevolge de Statuten en het Arbitragereglement van die Bond aangewezen als Arbi trage-college voor de beslechting van geschillen in tweede en hoogste instantie onder meer van geschillen waaromtrent door het daarbij betrokken lid van de Bond met de andere partij is overeengekomen dat zij ter beslechting zullen wor den onderworpen aan de arbitrage van de Bond, zo ook deze zaak. NV. MIJ. VOOR CINEGRAFIE, gevestigd te Amster dam, exploiterende het filmverhuurkantoor Centraal Bureau voor Ligafilms en kantoorhoudende aan de Den Texstraat 16, aldaar, appellante, oorspronkelijk eiseres, contra PAUL KIJZER. wonende Ruysdaelkade 35 te Amsterdam, geïntimeerde. oorspronkelijk gedaagde. IN AANMERKING NEMENDE: het vonnis in eerste aanleg van de Commissie van Ge schillen (Eerste Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop- Bond, gewezen op 30 April 1952, van welk vonnis de be slissing luidt: „Ontzegt aan eiseres haar vordering en veroordeelt haar in de arbitragekosten, bedragende 50. dat appellante bij request van 21 Mei 1952 beroep heeft aangetekend tegen de uitspraak van de Commissie van Ge schillen (Eerste Kamer) d.d. 30 April 1952, van welk request afschrift aan dit stuk is gehecht en hetwelk wordt beschouwd als hier te zijn ingelast; dat de stukken die in eerste instantie zijn ingediend ter kennis van de Raad zijn gebracht, aan dit stuk zijn ge hecht en worden beschouwd als hier te zijn ingelast; dat de Raad partijen heeft opgeroepen tot zijn zitting op 18 Juni 1952 op het Bondsbureau van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam, ten einde haar in de gelegenheid te stellen haar wederzijdse standpun ten nader mondeling toe te lichten; dat op gemelde plaats zijn verschenen de heer L. A. Levy, leider van appellantes filmverhuurkantoor enerzijds en de heer P. Kijzer, geïntimeerde, anderzijds; dat de nadere toelichting van partijen in verband met de volgende overwegingen hier verder niet ter zake doet; OVERWEGENDE: dat ingevolge het Arbitrage-Bondsreglement alle geschillen waaromtrent door het daarbij betrokken lid van de Bond met de andere partij is overeengekomen dat zij ter beslech ting zullen worden onderworpen aan de arbitrage van de Bond, zoals die is geregeld in dat Arbitragereglement, met uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage; dat echter partijen in het onderhavige geval een beding om eventuele geschillen voortvloeiende uit hun transactie aan de Bondsarbitrage te onderwerpen niet hebben gemaakt op het ogenblik dat zij hun oorspronkelijke overeenkomst aan gingen, zijnde 25 Januari 1952, doch eerst op 10 en 15 April zijn overeengekomen zulks te doen nadat het geschil reeds was ontstaan; dat men zich dus niet vooraf verbonden heeft om geschil len welke in het vervolg mochten kunnen opkomen aan de uitspraak van de Bondsarbitrage te onderwerpen en der halve een acte van compromis als in de Wet voorzien, tussen partijen noodzakelijk is, wil arbitrage mogelijk zijn; dat de Raad dus in de eerste plaats had te onderzoeken of de brieven van 10 en 15 April een geldige acte van compromis opleverden en dit onderzoek heeft uitgewezen, dat zulks niet het geval is; dat hieruit volgt dat de voor de bevoegdheid van arbiters vereiste grondslag niet aanwezig is;

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1952 | | pagina 33