31
dat verder uit de ingezonden rekening van het Labo-
ratoire de Tirages Cinématographique van 7 November
1952 blijkt, dat er een nieuw negatief van de 3e acte is
gemaakt;
dat nergens uit blijkt, dat er enige bijzondere reden is
geweest om juist deze derde acte te vernieuwen, hoewel
verschillende acten dezelfde lichte beschadigingen vertonen
en niet zijn vernieuwd;
dat de Commissie dan ook niet kan aannemen, dat de
vernieuwing van de derde acte noodzakelijk was en dat
derhalve de Franse leverancier niet gerechtigd kan worden
geacht deze kosten op eiser te verhalen;
dat de overige ingediende rekeningen betreffende de con-
tröle van het negatief, het schoonmaken en het verzenden
er van naar Frankfort zelfs met een beschadiging van het
negatief (die niet is komen vast te staan) niets uitstaande
hebben;
dat uit het vorenstaande volgt, dat de Union Générale
d'Exportation et de Participation ten onrechte van eiser
betaling vordert van frsen dat mitsdien eiser ten
onrechte gevorderd heeft, dat gedaagde hem dit bedrag zal
betalen;
dat aan eiser dan ook zijn vordering moei worden ont
zegd met zijn veroordeling in de arbitragekosten, bedragende
ƒ50.—;
RECHTDOENDF ALS GOEDE MANNEN NAAR
BILLIJKHEID:
ONTZEGT aan eiser zijn vordering en VEROORDEELT
hem in de arbitragekosten, bedragende 50.
Aldus gewezen te Amsterdam op 13 April 1953.
o
In zake:
MAATSCHAPPIJ TOT EXPLOITATIE VAN HET
CITY THEATER TE 's-GRAVENHAGE N.V., gevestigd
te 's-Gravenhage en kantoorhoudend aldaar aan de Nieuw
straat 24, eiseres, contra
N.V. METEOR FILM, gevestigd te Amsterdam en kan
toorhoudend aldaar aan de Keizersgracht 794, gedaagde.
De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) van de
Nederlandsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het
Arbitragereglement van die Bond benoemd en aangewezen
als arbitragecollege voor de beslechting onder meer van
geschillen tussen leden van de Bond onderling;
IN AANMERKING NEMENDE:
dat eiseres bij request d.d. 20 Februari 1953 een geschil
contra gedaagde heeft aanhangig gemaakt, van welk request
een afschrift aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd
wordt als hier te zijn ingelast;
dat de Commissie partijen heeft opgeroepen tot haar zitting
gehouden op Woensdag 18 Maart 1953 op het Bondsbureau
te Amsterdam;
dat aldaar verschenen zijn de heren A. J. A. Huyser, ad
junct directeur van eiseres, J. Aalbers en A. Zomerplaag,
directeuren van gedaagde;
dat de heer A. Zomerplaag namens gedaagde in hoofd
zaak heeft verklaard, dat de brief van 12 April 1947, waar
bij gedaagde aan eiseres de afspraak omtrent de kostenver
deling bij het ter keuring aanbieden van de film „Stel je
voor, dat ik de dominee trouwde" bevestigde, is voorafge
gaan door een bespreking tussen partijen, waarbij over deze
aangelegenheid van gedachten is gewisseld en overeenstem
ming werd bereikt; dat de film in kwestie in eerste en tweede
aanleg door de Centrale Commissie voor de Filmkeuring
werd verboden en dat eiseres 50 van de kosten, zoals
vermeld in gedaagdes brief van 8 October 1948, heeft vol
daan; dat echter reeds voordat de keuring plaatsvond tussen
Partijen een overeenkomst is aangegaan en wel op 15
October 1947 over de vertoning van de film in het City
Theater te Amsterdam en in het City Theater of het Odeon
Theater te 's-Gravenhage;
dat de heer J. Aalbers namens gedaagde hieraan in hoofd
zaak heeft toegevoegd, dat toen de contracten tussen par
tijen over de vertoning van de film in Amsterdam en Den
Haag gemaakt waren, al hetgeen daaraan vooraf was ge
gaan kwam te vervallen met dien verstande, dat eiseres
het door haar betaalde in de kosten van de copie en keuring
in mindering zou kunnen brengen op de filmhuur;
dat de heer Zomerplaag namens gedaagde vervolgens in
hoofdzaak heeft verklaard, dat de onderhavige film zowel
bij keuring als herkeuring eerst geruime tijd na het afslui
ten der contracten van 15 October 1947 is verboden; dat
gedaagde in 1952 de film opnieuw ter keuring heeft aan
geboden en dat de film toen met coupures is toegelaten;
dat er echter aan de oorspronkelijke copie zoveel was ver
anderd, dat gedaagde voor de nieuwe keuring ook een
nieuwe copie moest bestellen en dat derhalve de gelden,
die in de eerste copie waren geïnvesteerd, verloren zijn ge
gaan; dat gedaagde na de toelating in 1952 het haar plicht
heeft geacht de film opnieuw aan eiseres ter vertoning aan
te bieden, waarbij gedaagde er mede accoord ging, dat de
destijds door eiseres betaalde copiekosten in mindering zouden
komen van de door eiseres te betalen filmhuur; dat eiseres
zich alleen wilde verbinden voor vertoning in het Odeon
Theater te Den Haag om pas daarna over de vertoning
in Amsterdam te beslissen, maar dal gedaagde hierop niet
wilde ingaan en zich op het .standpunt stelde, dat beide
partijen volkomen vrij waren; dat eiseres eerst geruime tijd
na de vertoning van de film in het Corso Theater te Am
sterdam restitutie van de door haar in 1948 betaalde helft
der copiekosten heeft gevraagd, maar dat gedaagde van
mening is, dat zij niet tot terugbetaling gehouden is;
dat de Voorzitter der Commissie gedaagde gevraagd
heeft waarom de brief van 12 April 1947, waarbij gedaagde
aan eiseres de overeenkomst in zake de kosten van het'ter
keuring aanbieden van de onderhavige film heeft bevestigd,
vervallen zou zijn door het afsluiten van de beide contracten
tussen partijen op 15 October 1947;
dat de heer Aalbers namens gedaagde hierop geantwoord
heeft, dat er thans twee mogelijkheden zijn, namelijk ten
eerste, dat eiseres zich op het standpunt stelt, dat de film,
die zij in 1947 heeft gecontracteerd, in 1948 definitief ver
boden is en dat dus de helft van de copiekosten voor haar
rekening komt en ten tweede, dat eiseres er van uitgaat,
dat de film nu voor openbare vertoning is toegelaten en
dat zij derhalve restitutie van de copiekosten vordert, in
welk geval automatisch de beide contracten van 15 October
1947 weer in werking treden; dat gedaagde, nu eiseres ge
weigerd heeft de contracten van 1947 alsnog uit te voeren,
derhalve zou kunnen vorderen betaling van filmhuur naar
een opbrengst als van een uitverkocht huis gedurende alle
overeengekomen voorstellingen;
dat het lid der Commissie, de heer A. F. Wolff, vervol
gens gedaagde de vraag heeft gesteld of deze volhoudt,
dat de contracten van 15 October 1947, waarin als expira
tiedatum is genoemd 28 Februari 1948, alsnog door eiseres
zouden moeten worden nagekomen;
dat de heer Zomerplaag namens gedaagde hierop geant
woord heeft, dat deze contracten automatisch zijn verlengd,
omdat de film in kwestie eerst na afloop van de expiratie
datum werd afgekeurd; dat gedaagde om dezelfde reden de
film in 1952, toen zij werd toegelaten opnieuw aan eiseres
heeft aangeboden;
dat de heer A. A. Huyser namens eiseres in hoofdzaak
verklaard heeft, dat gedaagde inderdaad de onderhavige film
in 1952 opnieuw aan eiseres heeft aangeboden en daarbij
heeft medegedeeld, dat verrekening van de bedoelde copie
kosten zou kunnen plaatsvinden, indien eiseres de film zou
vertonen; dat eiseres niet kan inzien, dat de brief, van 12
April 1947 door het afsluiten van de contracten van 15
October 1947 is vervallen, aangezien daaromtrent in die
contracten niets is vermeld; dat eiseres zich op het stand-