1 AAN de besprekingen sedert Mei van het vorige jaar met de Ministeries van Bin nenlandse Zaken en Economische Zaken gevoerd over het vraagstuk van de ver- makelijkheidsbelasting voor bioscoopvoorstellingen is, gezien de vertrouwelijkheid waardoor zij werden gekenmerkt, vrij plotseling publiciteit gegeven door een aantal vragen in het Voor lopig Verslag van 12 Januari j.1. van de Eerste Kamer over de begroting van Binnenlandse Zaken voor 1954. Zoals uit het verslag, elders in dit Orgaan ge publiceerd, blijkt, waren onderscheiden Eerste Kamerleden ongerust met betrekking tot het be leid van de Minister op het punt van zijn mede bemoeiing met de gemeentelijke tarieven van de vermakelijkheidsbelasting ten aanzien van de bioscopen. De Minister van Binnenlandse Zaken heeft thans zie het elders afgedrukte citaat uit de Memorie van Antwoord van 16 Februari j.1. kort en bondig geantwoord, dat er voor deze on gerustheid geen aanleiding bestaat. Wel grijpt de Minister de gelegenheid aan om, in verband met de door de Eerste Kamerleden gemaakte opmer kingen, zijn standpunt met betrekking tot genoem de belasting uiteen te zetten. Dit komt hierop neer, dat, hoewel de Minister dementeert, dat er een dwingend voorschrift zou zijn geweest tot belastingverhoging of dat ooit uitvoering zou zijn gegeven aan de zogenaamde kortingsclausule (artikel 6 van de Wet van 15 Juli 1948), welke overigens bij de Wet van 24 Januari 1952 is in getrokken gerekend met de dag van haar inwer kingtreding, Zijne Excellentie nochtans erkent, dat het standpunt van de Regering destijds een stimu lans is geweest voor de gemeenten om de verma- kelijkhedenbelasting en met name die op het bio scoopbezoek te verhogen, en in sommige gevallen nóg van invloed is op de} houding welke de ge- m eenten ten opzichte van deze belasting thans aannemen. De vraag rees echter of gezien de ge wijzigde omstandigheden de bioscopen de destijds verantwoord geachte belasting nog konden dragen. Nadat zowel de Vereniging van Nederlandse Ge meenten als de Bond zich, in verband met de moeilijkheden rond de vermakelijkheidsbelasting- kwestie in verschillende gemeenten ontstaan, tot de Regering hadden gewend, is na overleg met deze beide instanties aan de Accountantsdienst van het Ministerie van Economische Zaken op dracht gegeven een onderzoek in te stellen naar de rentabiliteit van het bioscoopbedrijf. Uit de resultaten van dit onderzoek heeft de Regering geconcludeerd, dat de overwegingen welke in 1947/48 hebben geleid tot het destijds gemaakte onderscheid in de belasting thans niet meer gel den. Wij zouden het op prijs hebben gesteld wan neer de Minister bij het uitspreken van het ver lossende woord, even als zijn ambtsvoorganger in 1947 de wenselijkheid van de verhoging zeer posi tief uitdrukte in een percentage, de hoogte der heffing zou hebben genoemd, al was het slechts uit billijkheidsoverwegingen tegenover het film bedrijf dat, zoals de uitgebrachte rapporten hebben aangetoond, door de vermakelijkheidsbelasting ernstig is gedupeerd. Wij kunnen echter begrip hebben voor de positie van de Minister, die ruim baan moet geven voor het bij bepaalde gelegenhe den bereden stokpaard van de gemeentelijke zelfstandigheid, en bezwaarlijk van hem ver wachten dat hij vervalt in de fout van zijn ambts voorganger, welke deze bewindsman toen overi gens niet zo zwaar werd aangerekend omdat de gemeenten er haar voordeel mee konden doen, en waarover wij ons trouwens ook geen opmer kingen in de Kamerstukken kunnen herinneren. Wanneer echter zonneklaar is aangetoond, dat de motieven zijn vervallen die destijds al dan niet terecht hebben geleid tot de belastingverhoging, riet Verlossende W oom i

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1954 | | pagina 2