Vermahelijkheidbelasüng in de eerste Kamer
In het Voorlopig Verslag van de Commissie van
Rapporteurs van de Eerste Kamer over hoofd
stuk V (Departement van Binnenlandse Zaken)
der Rijksbegroting 1954 werd met betrekking
tot het vermakelijkheidsbelastingvraagstuk het
volgende naar voren gebracht:
Enige ongerustheid werd door verscheidene
leden getoond met betrekking tot het beleid van
de Minister op het punt van zijn medebemoeiing
met de gemeentelijke tarieven van de vermakelijk-
heidsbelasting ten aanzien van de bioscopen. Zij
stelden zich hierbij op het standpunt, dat de be
doelde gemeentelijke belasting een van de laatste
fiscale mogelijkheden vertegenwoordigt, welke de
gemeentebesturen ten dienste staan en dat het zeer
bedenkelijk moet worden geacht, wanneer de Cen
trale Regering over zulk een gemeentelijke belas
tingbron mede zou gaan disponeren door met be
paalde centrale organisaties op het gebied van de
vermakelijkheden in overleg te treden omtrent de
wenselijke of economisch toelaatbare hoogte van
de desbetreffende tarieven. Dit zou opnieuw een
verschuiving van fiscale verantwoordelijkheid te
weeg brengen, welke de gemeentelijke zelfstandig
heid wezenlijk zou tekort doen en bovendien het
gevaar oproepen, dat van bepaalde van bovenaf
gedirigeerde ,,uniformiteiten" zou worden geprofi
teerd op een wijze, welke bij dat overleg stellig niet
is bedoeld.
Nog ernstiger wordt het verschijnsel, wanneer
aldus voor belanghebbenden de weg wordt ge
opend om een bepaalde machts- of invloedsstrijd
rond de gemeentelijke tarievenpolitiek te forceren.
De hier aan het woord zijnde leden zouden daar
om tot de grootste terughoudendheid op dit gebied
willen aansporen en de gemeentelijke zelfstandig
heid hierbij als centraal punt willen proclameren.
Anders valt te duchten, dat op dit gebied een ge
vaarlijk precedent wordt gesteld, waarvan de con
sequenties voor het gemeentelijke belastinggebied
moeilijk zijn te overzien.
Sommige leden zouden gaarne willen vernemen,
of de Minister de circulaire van 19 November 1947,
waarbij aan de gemeentebesturen bepaalde richt
lijnen werden gegeven betreffende de tarieven der
vermakelijkheidsbel. nog als geldend beschouwt/'
In zijn Memorie van Antwoord heeft de Mi
nister hierop als volgt geantwoord:
,,Voor de door verscheidene leden ten dezen
geuite ongerustheid bestaat naar de mening van
ondergetekende geen aanleiding. Ook hij stelt zich
op het standpunt, dat het een aangelegenheid van
de gemeentebesturen zelf is, om behoudens Ko
ninklijke goedkeuring de hoogte van de gemeen
telijke tarieven van de vermakelijkhedenbelasting
op bioscoopvoorstellingen vast te stellen.
Intussen meent ondergetekende goed te doen, in
verband met de door de hier aan het woord zijnde
leden gemaakte opmerkingen, hieronder zijn stand
punt met betrekking tot deze belasting uiteen te
zetten.
In de jaren 1947/1948 was de Regering van
oordeel, dat de publieke vermakelijkheden zwaar
der konden worden belast, dan toentertijd ge
schiedde. Wat de heffing van vermakelijkheidsbe-
lasting op bioscoopvoorstellingen betreft, kan hier
worden gewezen op de hoge bezetting van het
bioscoopbedrijf als gevolg waarvan abnormale win
sten werden gemaakt.
Hoewel het aanvankelijk in het voornemen lag
van Rijkswege een weeldebelasting te heffen van
ten hoogste 25 is de toenmalige Minister van
Financiën hiervan later afgestapt, nadat onderge
tekende zich bereid had verklaard de gemeenten
uit te nodigen de vermakelijkheidsbelasting belang
rijk te verhogen, om aldus het terrein der publieke
vermakelijkheden tot een rijker vloeiende bron voor
de gemeente te maken.
Bij schrijven van 19 November 1947 nr. U.
59283 is bedoelde uitnodiging tot de gemeentebe
sturen gericht. Uit naar voren gebrachte bezwaren
en gevraagde inlichtingen bleek evenwel, dat het
nodig was, dat de 'Regering haar standpunt op
sommige punten nader preciseerde, hetgeen leidde
tot het rondschrijven van 17 Januari 1948, no. U.
562, waarin o.a. voor bioscoopvoorstellingen een
tarief van 45/35 werd genoemd en de aandacht
werd gevestigd op een bepaling in het Wetsont
werp financiële verhouding, krachtens welke de
hoogte van de uitkeringen uit het gemeentefonds
afhankelijk zou zijn van het belastingniveau in de
gemeente. De verhoging van de opbrengst der ver
makelijkheidsbelasting, welke bij het volgen van de
aanbevolen tarieven zou ontstaan, zou echter ge
heel ten bate van de algemene inkomsten der ge
meenten komen en met name niet in aanmerking
worden genomen bij het bepalen der bijzondere
uitkering.
In artikel 6 van de Wet van 15 Juli 1948, be
treffende noodvoorziening gemeentefinanciën, werd
bepaald, dat de uitkeringen uit het gemeentefonds
over de jaren 1949 en 1950 zouden worden ver
minderd, indien de plaatselijke belastingen minder
zouden opbrengen dan volgens een bij algemene
maatregel van bestuur vastgestelde standaard,
waarin de vermakelijkhedenbelasting was opgeno
men. Een dwingend voorschrift om deze belasting
tot het daarin genoemde percentage op te voeren
was dit niet. De gemeenten konden immers of zich
de vermindering laten welgevallen of andere be
lastingen hoger opvoeren.
Bij de wet van 24 Januari 1952, Stb. no. 39,
werd genoemd artikel 6 echter ingetrokken, gere-